U zocht voorbeeldzinnen met daarin "pink"
Resultaten 1 - 17 van 17
- allienloper: Een pink die an de slootkant vret, is een allienloper (Schoonlo)
- bolpink: Een pinkbol is een jonge stier en een bolpink is een pink, die wat leeftied betreft bij de stier kan (Oosterhesselen)
- briek: Het was een beste pink, mor hij stun wat briek op de beinen (Peize)
- geil: Die pink is völ te geil um bij de bol te doen (Padhuis)
- hiepenkriet: Wat is mij dat ja 'n hiepenkriet, die kuj met de pink ja haost wel optillen (Eext)
- jaorig: Wij hebt nog een jaorige pink (Wijster)
- naod: De pink op de naod van de broek
- pink I: Met de kalver oetdoen he'k de pink breuken (Stieltjeskanaal)
- pink I: Hie hef mèer fatsoen in de pink as verscheiden in de hiele haand (Oosterhesselen)
- pink II: Een pink is een kou, dei ongeveer met ein jaor en drei maond bai de bol komp (Peize)
- pink II: Dei pink is van een beste laoge
- pinken II: pink
- pinken II: pink
- plooi: De plooien van een plooimus wazzen zo laank as een pink zowat (Roderwolde)
- schanjer(d): Een vrouwenjaeger nuumt ze ook schanjerd, maar ook iene die alles ofstruunt, of een koe, pink of sch (Uffelte)
- tiepeln: pink III
- zending: Wai harren een pink ofleverd veur export; aander week gait er weer een zending vort (Peize)