U zocht voorbeeldzinnen met daarin "pinken"
Resultaten 1 - 20 van 27
- befoegeln: Dende hef mij lillijk befoegeld met die pinken (Sleen)
- bijkopen: Ik mout nog een paor pinken baikopen (Eexterveen)
- dol II: De pinken hadden het veurjaor in de kop, ze waren zo dol! (Hoogeveen)
- guustenkaant: An de gustenkaante, daor stunden de pinken en de guste koenen en daor hej gien hilde (Zuidwolde)
- inscheren: Wij mugden - det was bij de hure ien - veer pinken ienscheren, mar det was een ende van huus (Ruinerwold)
- kaak: pinken
- kaak: pinken II
- kniehalster: De pinken hadden vaak een kniehalster an as ze ondeugend waren (Sleen)
- meenteweide: Wij kriegt van het jaor oeze pinken in de meenteweide (Zweelo)
- missen I: Wij misten gister ok ien van de pinken oet het laand (Hijken)
- oetrepen: De kaanten van de sloot bint uut ereept deur de pinken (Dwingelo)
- ofwossen: As pinken begunt te spundern, wast ze of (Zuidwolde)
- ofzunderlijk: De drachtige pinken loopt ofzunderlijk (Fluitenberg)
- pink I: Hij is vro bij de pinken
- pink I: Hai is goud bie de pinken
- pink I: Hej wel ies heurd van die boer met twei pinken, die niet schieten kunden; zulfs de veiarts kun der n
- pink III: pinken
- pinkbol: Een pinkbol lop bai de pinken in het laand (Roderwolde)
- reep II: Vrögger hadden de pinken de repe in de potstal, en de schaopen hadden ook een repe in het hokke (Ruinerwold)
- springbolle: Bij de pinken löp een springbollegien in het land (Dalen)