U zocht voorbeeldzinnen met daarin "plank"
Resultaten 1 - 19 van 19
- beprakkezeren: Ik wit nog niet, hoe ik die plank der an moe kriegen. Dat moe'k nog beprakkezeren (Oosterhesselen)
- brood I: Der möt brood op de plank kommen
- inkubben: 'k Mout dei plank nog wat inkuppen (Vries)
- kop: plank
- ledder: IJ hebt holle of lösse ledders met ruumte tuschen de planken, en dichte ledders; dan hej twie plank (Sleen)
- mager: een plank (Dalen)
- mussenduze: De mussenduze stiet op de middelste plank in het kamnet (Sleen)
- plank: Hij is zo stief as een plank (Padhuis)
- plank: Hij kik deur een plank, waor gien gat in zit
- plank: Hie slat de plank mis
- plank: Het is van de bovenste plank
- reischaaf: Met een reischaaf krieg ij de plank beter glad (Schoonebeek)
- schap: Een schap is een plank in de kast en in de winkel waren ok schappen (Hijken)
- schap: is een plank aan de wand (Roderwolde)
- schussel: Een scheusel was een lange stok met an het einde een platte, brede plank, waor ie ongare stoeten met (Beilen)
- spieker I: Hij hef een plank veur de kop; ij kunt er hum wal een spieker veur de kop rechthouwen (Sleen)
- stief: een bukken, ...plank, ...paol, ...deur (Sleen)
- underst II: De keze lig op de underste plank (Geesbrug)
- vastschroeven: IJ moet die plank vastschroeven (Odoorn)