U zocht voorbeeldzinnen met daarin "plek"
Resultaten 1 - 20 van 26
- blik I: Van dizze plek hef men een mooie blik op het stroomdal
- branekkel: As der veul branekkels stunden op ien plek, gruven ze der een paol middenin. Dan trapten de koenen d (Sleen)
- dijbien: Hie hef een blauwe plek an het dijbien (Sleen)
- hechten I: Die zere plek wil niet hechten, misschien zit er nog wat voeligheid in (Broekhuizen)
- keien: Der wur een stien legd op een plek en dan mus je op een afstand van 8 tot 10 meter met een kleinere (Klazienaveen)
- kokosmat: Der zit nou al een sleetse plek ien de kokosmatte (Ruinerwold)
- plek: Wij bint op de plek van bestemming (Drouwen)
- plek: Op dit plek he'k mien mes verloren (Eexterveen)
- plek: Dat is een mooie plek um te wonen (Balloo)
- plek: Ze wonen ieder keer weer op een aander plek (Eelde)
- plek: Wij zit nog op de aolde plek
- plek: Wat veur een plek hes dou daor op de arm? (Coevorden)
- plek: Een versleten plek in de boks (Buinen)
- plek: Wat hef die een kaole plek in het haor (Ekehaar)
- plek: Der zit een minne plek in de akker (Gasselte)
- raken I: Ie hebt die man op een gevulige plek weten te raken (Hooghalen)
- riet: Een riet is een lege plek in het land, waor het waoter in staon blif (Schoonebeek)
- rugge I: Hij hef een malle plek op de rug van de haand (Hooghalen)
- sleets: Hij hef een sleetse plek achter de kont (Barger Compascuum)
- stört I: Een stört is een plek, waor wat nèer egooid wordt en dan slicht möt worden (Dwingelo)