U zocht voorbeeldzinnen met daarin "pluren"
Resultaten 1 - 5 van 5
- pluren: Hij zit vake in de neuze te pluren (Havelte)
- pluren: Die jonge zit altied an de dèkens te pluren (Ruinerwold)
- pluren: De kiepen zit heur ien de veren te pluren (Fluitenberg)
- pluren: Die botties, daor kuj een hiel toer met zitten te pluren (Sleen)
- pulken: pulen, pluren, purken