U zocht voorbeeldzinnen met daarin "pokkel"
Resultaten 1 - 20 van 43
- appel: Dat peerd hef de appels op de pokkel (Barger Compascuum)
- daansen: Zie hebt hum een stok op de pokkel laoten daansen
- denderig: Ik veul mie zo denderig in de pokkel (Roswinkel)
- Evert: Hij mut eerst Evert op de pokkel hebben (Uffelte)
- fetsoen: Deur het harde warken har hij de pokkel uut fetsoen (Ruinerwold)
- gammel: He, ik kan niet met het wark oet de voten vandage, het veul mij zo gammel in de pokkel! (Hijken)
- gedrèeid: Daor zit een gedraaide pokkel in
- gestoot: Ik heb het in de pokkel van dat gestoot op die wagen (Sleen)
- hart I: Jonge, jonge, daor drèeit je het hart ja van in de pokkel (Gasselte)
- hart I: in de pokkel (Barger Compascuum)
- kamiel: Die har een pokkel as een kameel (Anloo)
- körtponden II: As men vroeger zwienen ofleverde en die hadden nog flink wat voor in de pokkel, dan weur daor wat op (Buinen)
- kuupstikken: Bij zömmerdag doe wij an koepsteken, en wel daor niet zo handig in is, kreg de pokkel gooud nat (Eext)
- loederig: Ik ben zo loederig in de pokkel (Klazienaveen)
- lor I: Hie had almaol lorren um de pokkel (Dalen)
- narf I: Die koe hef een hiele narf op de pokkel (Sleen)
- nat II: Ik heb de kleren nat an de pokkel van zweet (Anderen)
- ofkoelen: Dan gao ik der fijn in zitten mit mien blote pokkel um of te koelen
- pokkel: De pokkel döt mij zèer, ik kun wal griep kriegen (Sleen)
- pokkel: Doe kans wat op de pokkel kriegen