U zocht voorbeeldzinnen met daarin "porren"
Resultaten 1 - 14 van 14
- gezicht I: Dat wicht hef almaol porren in het gezicht (Oosterhesselen)
- kwartieskèrel: Kwartieskèrels zint van die porren, die op boeldagen slag op slag heugt
- opporren: Enkeln bint zo lui, die bunt nich meer op te porren (Barger Oosterveld)
- por I: Die koou hef porren (Gasselte)
- por III: Keinholt zit er zat in het veen. Wie zeden eerder van porren (Barger Oosterveld)
- porder: Vroeger was er een porder um de mensen wakker te porren (Schoonebeek)
- porren: IJ moet mij aal niet zo in de zied porren, ik krieg der almaol blauwe plekken van (Eext)
- porren: Ie magt hum wel ies wakker porren (Hoogeveen)
- porren: Ik zal Jan ies vraogen, of e er niet veur te porren is (Ruinerwold)
- porren: Magst nait in de neuze zitten te porren (Valthermond)
- porrenknieper: Eerder kwam der veurjoors eine bie os langs um te kieken of de beisten ok porren haden; dat was de p (Barger Oosterveld)
- snorren I: *De wichter, die moet snorren/ Van sjoerum, sjoerum tralala/Ze moet de jongs wat porren/Snor, snor,
- vuurgaffel: Een vuurgaffel um vuur op te porren (Zuidwolde)
- zied: Zit mij niet zo in de zied te porren (Broekhuizen)