U zocht voorbeeldzinnen met daarin "raak"
Resultaten 1 - 20 van 23
- anhaald: Aj een keer mit dat knopkruud anhaald bint, raak ie het haost niet meer kwiet (Coevorden)
- anraken: Raak mij niet an, alles dut mij zeer (Schoonebeek)
- bazen: Die baast zo mar wat raak (Pesse)
- bod: Ieder bod was het raak (Nieuw Schoonebeek)
- drebbel I: Een drebbel proot maor raak zunder verbaand (Wijster)
- fokken: Dat fokt daor maar raak, zij hef
- haand: Geef mij de haand/Met verstaand/Met vermaak/Die is raak (Hijken)
- hemd: Een nuffig maagien löp op de meniere van hempien raak mien gattien niet (Meppel)
- keien: was het raak, dan koj ok de andere stienen, die der lagen, ofgooien. Het gung er um, wel overbleef (Sleen)
- kraanzelkont: Een kraanzelkonte is een vrouwe, die mar zo wat raak kletst (Havelte)
- lulhans: zomaar wat raak (Klazienaveen)
- nuffig: Een nuffig maagien trekt aoveral de neuze veur op en löp op de meniere van hempien raak mien gattie (Meppel)
- pikken I: Pikken deuden wie mit twei steinen en as ie dan raak pikten, kregen ie der tien punten bie (Barger Oosterveld)
- raak: Hie kan niet van de drank ofkommen; gistern was het weer raak
- raak: Het is weer raak bij de buren, de zesde is op komst (Ruinerwold)
- raak: Het is weer raak mit de winter
- raak: Hij kocht mar wat raak (Oosterhesselen)
- raak: Die steek under water was raak (Schoonebeek)
- rokkentrekker: Dat fokt daor maar raak. Zij hef elk jaor weer zo'n rokkentrekkertie der bij (Hollandscheveld)
- schot I: Ieder schot is niet raak (Schoonebeek)