U zocht voorbeeldzinnen met daarin "rakeln"
Resultaten 1 - 4 van 4
- raggeln I: raggen, rakeln
- rakeln: Zie hebt drokte had, maor wij zult er niet tussen zitten te rakeln (Borger)
- reukeln: rakeln, reuteln
- sippen: IJ moet er niet aal tuschen zitten te rakeln en te sippen (Sleen)