U zocht voorbeeldzinnen met daarin "rekken"
Resultaten 1 - 17 van 17
- amper: Hie kon het mar amper rekken
- bengeln: Met bengeln en douweln kuj tied rekken
- rek I: Eerder hadden de mèenschen rekken um de bienen, aans zakten heur de hozen of (Oosterhesselen)
- rek III: Ze harren rekken op de waogen zet
- reken I: Wij hebt er rekken op dat ij morgenaovend bij oes komt (Schoonebeek)
- rekken I: op de rekken
- rekken I: Ze vernamen onraod en bint op de rekken gaon (Gasselte)
- rekken I: Al het parseneel was op de rekken (Fluitenberg)
- rekken II: Je moet die trui niet te groot breien, want die zal nog wel rekken (Balloo)
- rekken II: Dat kind zit de tied te rekken (Gieten)
- rekken II: Aj iniens vesiete kriegt, dan moej der met rekken
- rekken II: De geute veur de koenen mut niet te diepe wezen, aans mussen de koenen zo rekken (Koekange)
- rekken II: Ik wil het oe wel geven, mar ik kan oe niet rekken (Wapserveen)
- rekken II: Oes kindtie is nog te klein, hij kun het nich rekken (Roswinkel)
- rekken II: Ik kun hum niet rekken, het verschil was te groot
- rekken II: Zuk rekken, dat zug een boer liever van zien vie as van zien dienstvolk
- zetten: Hij zet hum op de rekken