U zocht voorbeeldzinnen met daarin "riem"
Resultaten 1 - 19 van 19
- ansjorren: IJ moet de riem van de koffer goed ansjorren (Oosterhesselen)
- haakschup: De scheper had de haakschup aaltied an de riem (Zweelo)
- haakschup: De scheper luut de haakschup achter zuk an sleppen, die zat vast an een riem (Padhuis)
- karabien: Hie sluug de karbien met de riem over de scholder en gung het veld in
- poelie: De riem leup van de poelie of (Dwingelo)
- priem: Met een priem kuj gatties in een riem maken (Oosterhesselen)
- riem I: De riem van de scheuvel ha'k stukkentrökken (Sleen)
- riem I: Bij het dörsen muj niet te dicht bij de riem kommen
- riem I: Ik zal hum even een hart onder de riem steken (Klazienaveen)
- riem I: riem onder het hart
- riem I: Dat peerd is zo dun as een riem (Padhuis)
- riem II: Wat een mooi gezichte mit al dat riem an de bomen (Hoogeveen)
- riem II: *De riem zit nooit langer as drei dagen; dan wèeit het er of, of het dèeit
- riem III: Dat moej mar even op riem zetten (Klazienaveen)
- riem III: Hij har het jaorverslag op riem emaakt (Hoogeveen)
- scheermes: ...een leren riem um het scheermes an te zetten (Dwingelo)
- tureluurding: Zo'n klein tureluurding, dat ik met een riem veur de burst druug
- veterschoe: Ik heb liever een veterschoe dan iene mit een riem en een gaspe (Ruinerwold)
- zalfduze: De scheper had een botten zalfduus an de riem met blauwsmeer der in veur de schurft (Schoonlo)