U zocht voorbeeldzinnen met daarin "roepen"
Resultaten 1 - 20 van 24
- baos I: Wi'j mien baos èven hebben? Ik zal hum wel èven roepen
- geweer I: De zaeke in het geweer roepen
- hèuren I: koekoek niet meer roepen
- hèuren I: Ziej dat broene peerd wel? Woj graag dat hie oe heurde? Dan meuj hard roepen, dan heurt ie oe wel
- keer I: Dèenkt er umme, ik wil gien twei keer roepen (Hoogeveen)
- koekoek: Die heurt de koekoek niet meer roepen
- kool I: Wij verbouwt niet graag kool, want daor zit altied roepen op (Broekhuizen)
- moes II: Hij is deur de roepen op het mous scheten
- naam: Ik wol hum roepen, mar ik wusse niet hoe hij de name had (Broekhuizen)
- nustkoek: Nustkoek zit te diep in het bedde/Kan het roepen niet heuren/Was je maor eerder opstaon/Heufde je no (Drouwen)
- nustkoek: , ...kun niet roepen of reren/Nustkoek hier, nustkoek daor/Nustkoek zit in de bloemenkaor (Rolde)
- plak an: Mit wegverkroepertien muj, aj veur de anbrenger op de stèe van het opbrengen komt, hard roepen: pla (Broekhuizen)
- poep II: Noordse poepen/Lange roepen/Gaot hen noord/Karnemelk zoepen (Hoogeveen)
- roep: Wij hebt van 't zomer weinig roepen op de kool zitten (Koekange)
- roep: Die is deur de roepen op het mous scheten
- roep: Bij het tuun umspitten kwaam ik veule roepen tegen (Dwingelo)
- roepen: Ie hoeft niet zo hard te roepen, ik bin niet doof (Ruinerwold)
- roepen: Roepen en reren
- roepen: Wil ie de hond roepen? Die is vlak achter het huus (Elim)
- sierkool: De roepen hebben alle sierkool opvreten (Roderwolde)