U zocht voorbeeldzinnen met daarin "roken"
Resultaten 1 - 20 van 36
- achttiende: Met zien achttiende jaor is e met roken begund (Sleen)
- anstikker: Hij kun nich roken, hij was zien ansteker kwiet (Barger Oosterveld)
- aomig I: Ie möt niet zo veule roken, ie wordt er maor aomig op (Dwingelo)
- beparken: IJ moet het roken wat beparken (Sleen)
- bevörderlijk: Roken is niet bevörderlijk veur je gezondheid (Westerbork)
- blauw: Man, wat geef je mij wèer blauw, ie mot niet zoveul roken (Hijken)
- fietshok: De jongen stunden in het fietshok te roken (Klazienaveen)
- geven: Hej het roken der ok an geven?
- hemd: Woj roken? Dan moej je hemd in braand steken (Eext)
- hichten: Ie muut wat minder roken, ie doot jao niks as hichten, aj de trappe opkoomt (Noordscheschut)
- hillig: Ik heb mij heilig veurnummen um met roken te stoppen
- kauwen: Jaan mag geern kauwen; roken döt e niet (Eext)
- kienholt: Kienholt wuur vrogger gebroekt veur het roken van vleis (Padhuis)
- kladderadaks: ... um der 'n glassien kladderadaks te drinken en 'n sigaor te roken
- man I: Het is gain man, dai nait roken ken (Valthermond)
- ofwennen: Dat roken mut e maor ofwennen (Hollandscheveld)
- opgeven: Hij hef het roken opgeven (Beilen)
- overgeven: het roken der met overgeven, het mus ok van dokter (Eext)
- pepermunt: Toen ik oetscheid bin met roken, bin ik met pepermunt begund (Sleen)
- peuk: Gooi het peukien maor weg, die hoej niet op te roken (Buinen)