U zocht voorbeeldzinnen met daarin "rook"
Resultaten 1 - 20 van 44
- bedompen: Het rook zo bedompen in dei kamer (Barger Oosterveld)
- blauw: Het is hier blauw van de rook (Padhuis)
- bonk I: Het was ien bonk stof, ...vuur, ...rook (Padhuis)
- dampen: Die kerels zit hier te dampen, het is der blauw van de rook (Hijken)
- gering II: Ik rook mar gering (Sleen)
- glasgerdien: De glasgerdienen waren broen van de rook (Ruinerwold)
- iesbaorlijk: Een iesbaorlieken rook
- inaomen: Hij aodemt allemaol rook in (Westerbork)
- krioelen: De rook krioelde mij um de kop (Nijeveen)
- kroelen I: Ze harren de eerpelrangen in braand steuken, de rook kroelde over de weg (Beilen)
- kronkeln: De rook kronkelde hom om de kop (Eexterveen)
- krullen: Ze kunden de schörsteen wal in de brand hebben, de rook, die krult er oet
- kwalm: Aj nat stro opbranden wilt, komp er een dikke kwaalm rook of (Eexterveen)
- luchten: Dat pak rök naor rook, ie mut het even lochten (Zuidwolde)
- man I: Waor de rook tegen de wind ingiet, is de man baos (Mantinge)
- naovenant: Naovenant de zaal vol leup, wurd de rook dikker (Roswinkel)
- plak III: Daor giet de rook ok niet tegen de wind in; hij zit goed under de plak (Zwiggelte)
- rook I: De rook slag deel, der komp regen (Eelde)
- rook I: Dat is toch gien doen, alleman in de rook zetten (Hollandscheveld)
- rook I: As der rook uut de schörstien kwaamp, much ie het huus niet uut ezet worden