U zocht voorbeeldzinnen met daarin "rugge"
Resultaten 1 - 20 van 85
- arf III: De biggen hebt een arf op de rugge (Rolde)
- bargof: Mit de wind in de rugge en dan bargof, dat gait hard (Barger Oosterveld)
- boer I: Zuw even een boer op de rugge gooien?
- dal: Hij hef een dal in de rugge
- deurliggen: Op die manier ligs doe die de rugge nog deur (Nieuw Schoonebeek)
- doeken II: IJ moet niet zo in mekaar doeken, ...zo staon te doeken, aans kriej een kromme rugge (Sleen)
- egge I: Ik wil non is een keer egge of rugge weten
- egge I: Hie kun der gien egge of rugge van gewaar worden
- Evert: luie Evert op de rugge (Barger Oosterveld)
- F. Herder: over de rugge laoten huppeln?
- friemeln: Het friemelt mij op de rugge (Emmen)
- geluk: Gien geluk op de rugge en niet naoroepen
- gewos: Mien oompie haar ain hail maal gewas op de rugge (Valthermond)
- gezèei: Ik bin bliede daw het gezèei weer achter de rugge hebt (Sleen)
- graot: Die hef niet zo'n beste graot in de rugge
- griezel: Het was zo kold, de griezels laipen mie over de rugge (Valthermond)
- gruweln: Het gruwelt mij over de rugge (Emmen)
- hoogschoet: IJ hebt een hoogschoet met een riege knopen op de rugge, een leegschoet met banden, en een zelenscho (Sleen)
- houwen: Hij houwt in de rogge; hij lat wal een rugge staon van een vout hoog (Barger Compascuum)
- innimmen: De rugge muj wat innemen (Noordscheschut)