U zocht voorbeeldzinnen met daarin "rumen"
Resultaten 1 - 15 van 15
- kanteln: Pas maor op dat oe de hiele boel niet kaantelt, dan kriej een boel op te rumen (Hoogeveen)
- naorakken: Ik mot die altied naorakken, doe mos is leren het zulf op te rumen (Barger Compascuum)
- opladden: rumen, sloten
- plun II: Bij het rumen haj vaak van die dikke plunnen an de haak
- polt: Met het rumen kwamen er hiele polten op de wal
- rumen: Vroeger mus ij veul sloten rumen (Schoonebeek)
- rumen: Wij bint de hiele dag hen rumen west (Stieltjeskanaal)
- rumen: Ie mut dalijk de dele rumen, want zij koomt er an mit een vaor heui (Ruinerwold)
- rumen: Die meinsen, die mussen rumen; die konden mit de buurt niet worden (Klazienaveen)
- rumen: Te duvekater, wat wol die hond toen rumen (Hijken)
- rumen: Hij mus het veld rumen (Anloo)
- rumen: Dat gat moej nog een bittien rumen (Coevorden)
- ruumhaak: Wij moet de sloot nog rumen en wij gebroekt dan een ruum
- schrobzaag: Mit een schrobbezage kuj het gat rumen in het holt (Zuidwolde)
- sloten: rumen, opladden