U zocht voorbeeldzinnen met daarin "schamel"
Resultaten 1 - 9 van 9
- bruggeplank: Het schamel drukde op de bruggeplank (Sleen)
- rondiel: Het roondeel was een iezern plate, woor de schamel overhen dreide (Hijken)
- rong: In de schamel zitten de rongen, waor de ledders of ziedhekken tegen leunen (Hoogeveen)
- schamel I: De rongen veur de ledders zit op de schamel (Sleen)
- schamel I: Een schamel is een balkien mit an weerskaanten een rong en in het midden een penne, waordeur het veu
- schamel I: Het veurste schamel van de wagen is dreibaar, de achterste zit vast (Schoonebeek)
- schamel II: Wat een schamel wichtien is dat, die duurt je haost nog gien haand geven (Sleen)
- schamel II: Ik was eigenlijk wat te schamel
- zuverweg: Hij is nogal wat schamel, zuverweg bleu (Westerbork)