U zocht voorbeeldzinnen met daarin "scheel"
Resultaten 1 - 20 van 20
- belasting: Ie kunt je scheel betalen an belasting (Erica)
- honger: Hij keek scheel van de honger (Roderwolde)
- krèei: zo scheel (Hijken)
- liegen: ...det hij scheel kik (Ruinerwold)
- loensen: Echt scheel kek dat jonkien niet, hie loenst wat (Oosterhesselen)
- lonken: Hij is niet scheel, mar hij lonkt wat (Ruinerwold)
- mikken: Die mikt wel wat, maor is toch niet scheel (Schoonoord)
- scheel I: Kiek toch niet zo scheel, de ogen gaot dij der naor staon (Padhuis)
- scheel I: Hij kik humzulf in de oren, zo scheel is hij (Ruinerwold)
- scheel I: Hij is zo scheel, hij kik mit de linker oge in het rechter buusgat (Barger Oosterveld)
- scheel I: Hij is zo scheel as een vink (Fluitenberg)
- scheel I: Hij keek mij met een scheel oog an, doou Jaan die opmaarking meuik (Eext)
- scheel I: Hie kik scheel van ofguunst (Sleen)
- scheel I: Die jong hef zuk der scheel achteran lopen en nog hef e heur niet kregen (Nieuw Dordrecht)
- scheel I: Ie könt oe wel scheel zuken naor die hamer (Koekange)
- scheel I: Dei paole staait een beetje scheel (Emmer Erfscheidenveen)
- scheel I: Die deur is zo scheel as wat, die kan hielemaol niet dicht (Odoorn)
- scheelachtig: scheel
- scheling: Hij hef scheel, hij kan nich kommen (Barger Compascuum)
- vink: zo scheel as een vink (Fluitenberg)