U zocht voorbeeldzinnen met daarin "scheer"
Resultaten 1 - 19 van 19
- anniegen: De scheer is in twie stukken, hie mut anniegd worden (Sleen)
- gek I: scheer
- haken: Die naogel döt niks as haoken, doe mij is een scheer (Eext)
- hakmes: Hakmes, lepel, scheer of bril
- Kees II: Kees, laot je scheren/ Kees schaam je wat/Je ziep en je kwassie/Stöt boven op het kassie/Scheer die
- niet II: De scherenslieper het een neie neit in de scheer zet (Een)
- ofranden: Vrouger mus men het behang met de scheer ofranden (Eexterveen)
- richt I: Ik scheer van de week mor een beetien in de richt, ik kom overal niet an toe
- scheer I: Dat hew in de scheer laoten hangen
- scheer I: Dat is zowat geliek, dat hangt in de scheer
- scheer I: De scheer is het gedeilte van de ploug dat de grond keert (Barger Compascuum)
- scheer I: De scheer van de ploug mout goud schaarp wezen, anders wil het neit snieden (Peize)
- scheer I: Met bolten zat de scheer vaast an het rister (Eext)
- scheer II: Allèn in het zuudwesten kent men ok scheer
- scheer III: De bolt veur de evender gung deur de scheer (Sleen)
- scheergat: scheer III
- scheren III: Scheer der de gek maar mit
- terecht: De scheer is weer terecht, hie lag aachter op kooustal (Eext)
- veurscheer: is een veurploegie, die veur de andere scheer anlop um eerst het onkroed er een beetie under te wark (Anderen)