U zocht voorbeeldzinnen met daarin "schelen"
Resultaten 1 - 20 van 23
- aander I: Wat kan oe die aander schelen? (Nijeveen)
- alliens: Het kan mij alliens niks schelen (Emmen)
- draod: Het kun hum gien draod schelen
- flodderzak: Die vent is een flodderzak, het kan hum niks schelen wat hij anhef (Erica)
- gaogel II: Het kan hum niks schelen, hie giet deur gaogel en bos
- griezeltien: Het kan mij gien griezel schelen
- medde: Wat is dat een mette van een meid, die kan het ok niks schelen, hoe as ze der bij lop (Klazienaveen)
- moor I: Het kan mij gien moer schelen (Norg)
- nat II: Het kan mij niet schelen, wat as ie te drinken hebt. As het maor nat is (Nieuw Amsterdam)
- onenter: Die kerel kan het almaol niks schelen; het is een dikke onenter (Buinen)
- part: Dat kan mij gien part schelen, hoe ze der over denkt
- reutemeteut: De hiele reutemeteut kan mij hier niks meer schelen (Hoogeveen)
- roezelder: Het is wat een roezelder. Wat e kof, kan hum niet schelen; ij moet er veur oppassen (Sleen)
- scheelachtig: schelen
- schele: *Schelen bint de mooisten nich en mooie schelen bint er nich (Barger Oosterveld)
- schelen: Het kan mij niks schelen, hoe as ie dat doet (Geesbrug)
- schutter: schelen, wat hij zeg (Pesse)
- spatter: Het kun hum gien spat, ...spatter schelen (Norg)
- spel: Och jong, wat kan die dat schelen, het is toch mar spel (Barger Oosterveld)
- sputter: Het kan mie gien sputter schelen, of doe mit daaist of nich (Barger Oosterveld)