U zocht voorbeeldzinnen met daarin "schief"
Resultaten 1 - 20 van 29
- an II: Het voor zakt schief, het gung de rechter kaant an (Westerbork)
- bijschoeren: IJ hebt het voor wat schief, wij moet hum wat bijschoeren
- dwarsbalk: Die dwarsbalke lig er wat schief op (Klazienaveen)
- heuibult: De heuibulten bint oes schief zakt (Sleen)
- hoekgarve: IJ moet die hoekgarve een beetien intrekken, aans goj schief (Sleen)
- kanteln: Dat zaakien kantelt oes, het stiet zo schief (Emmen)
- mus I: ...schief op (Sleen)
- ofslieten: Wat hej de schoenen jao schief ofsleten (Zweelo)
- pet I: ...schief staon
- pof II: Ik huul de duus wat schief en pof, daor lag het hiele zaakie (Borger)
- pot: *Der is gien pot zo schief, of der past wel een deksel op (Geesbrug)
- ratelschellig: Ratelschellig wordt gebruukt veur wat schief en kroem is (Hoogeveen)
- rondiel: Het rondiel van de wagen is wat schief ofsleten (Emmen)
- scheet: IJ hebt een streep trökken, zo schief as een scheet (Oosterhesselen)
- schele: Een schele was een soort vis, die liekt op een stiekelpork. De kop zit er wat schief op (Sleen)
- schief I: Doe er maor een schief citroen bij (Drouwen)
- schief I: De schief wör op de ploug zet as er graslaand scheurd wör (Roderwolde)
- schief I: De schief van de as van een waogenrad
- schief I: Een schief in een katrol (Een)
- schief I: Zie hebt het almaol over ien schief gooid, zie mussen almaol evenveul betalen