U zocht voorbeeldzinnen met daarin "schien"
Resultaten 1 - 10 van 10
- bijschienen: Schien ies èven bie, ik zei niks (Nieuw Schoonebeek)
- maonschien: Het glimt as een vertinde hondekeutel in de maon(e)schien (Sleen)
- schien III: Wie wilt slachten, ik wil even een schien ophalen (Barger Compascuum)
- schien III: Hest doe der wel een schien van krègen (Nieuw Schoonebeek)
- schien IV: Het hef der alle schien van dat e geliek hef (Weerdinge)
- schien IV: Op uterlijke schien, door kun ie niks op an (Barger Compascuum)
- schien IV: gien schien van kans (Sleen)
- schien IV: Hij hef de schien tegen zuk (Eext)
- schien IV: Dat is daor meer schien as warkelijkheid (Geesbrug)
- schienstuk: schien I