U zocht voorbeeldzinnen met daarin "schier"
Resultaten 1 - 20 van 29
- amperan: Dei lop er wat roeg bij, hij is maor amperan schier (Vries)
- antrekken: Anders lop e der altied zo roeg bie, man noe haar e zuk schier antrokken (Barger Compascuum)
- bos I: Dennen hef een schier meidtien oet de bos klopt
- florten: Een schier ei kan flurten aj hum schudt (Dwingelo)
- iekenkörrel: Dat is een kerelie van schier eikenkörrel
- kleer: schier in de kleer
- krang: Aj non de krange kaant hen boeten doet, dan zöt het jassie der nog aordig schier oet
- kuiern I: As het schier weer is, gao wij vaok 'n èendtie kuiern met zien beiden (Eext)
- nieveltoons: Het is wal een schier wicht, maor zie lop zo nieventoons (Borger)
- plundern: Zie mut op dat laand nog aordig an het plundern um het schier te kriegen (Sleen)
- rimpel: Dei appels is schier rimpels (Barger Oosterveld)
- schier: Dat is wal een schier wicht (Hooghalen)
- schier: Het is schier weer vandaog (Roderwolde)
- schier: Hij lop er schier bij; dat is wel is aans west (Eext)
- schier: Hij hef het laand er schier bijliggen
- schier: Dei schinke is schier zolt, het is te stark zolten (Barger Compascuum)
- schier: Dat was gien sju, mor schier vet (Eexterveen)
- schier: Hij had er schier genog van (Klazienaveen)
- schier: Hij was er schier met verlegen, met dat wicht (Wijster)
- schier: Ik was het schier vergèten (Hollandscheveld)