U zocht voorbeeldzinnen met daarin "schin"
Resultaten 1 - 5 van 5
- roos II: Tegenwoordig hebt ze roos in het haor; vrogger zeden ze van schin (Sleen)
- schimmel: schin, schillerij
- schin: Hij hef mooi haor, maar er zit zo'n schin in (Nieuw Amsterdam)
- schin: Wat he'k een schin op de kop; wat jokt dat! (Padhuis)
- schin: Wat hest een schin op dien kraog zitten! (Zuidlaren)