U zocht voorbeeldzinnen met daarin "schop"
Resultaten 1 - 11 van 11
- ezel: Je moeten een schop van een ezel verdraogen kunnen
- geven: heb ik leiver op de schop as in de haand (Roderwolde)
- kloet: Schop de kloeten maar kepot (Nieuw Schoonebeek)
- naogeven: een schop naogeven
- pral I: Hij het een schop in de prallen had (Een)
- puut: Hij kreeg een schop in de puut (Grolloo)
- reet I: Za'k joe een schop in de reet geven? (Klazienaveen)
- schop I: De schop zat vaast an de schuur. IJ kunden er in opbaargen: zudden, baggel, törf, heui, waogens of (Eext)
- schup II: Ik had hum oet goudigheid holpen en kreeg nog een schop nao
- stommel: Ik zit aal met de schop op die aol stommels (Eext)
- versukkeln: Laot je mor niet versukkeln, geef hum maor een schop (Zwinderen)