U zocht voorbeeldzinnen met daarin "schot"
Resultaten 1 - 20 van 38
- baggelschot: schot
- boeg: Een schot veur de boeg (Zuidlaren)
- davern: Het schot daverde oet het geweer (Emmen)
- eendvogel: *Ieder schot is gien eendvogel
- hagel I: ben ons hond lest ain schot haogel in de kont jagd (Valthermond)
- hisser: Die hisser blif zölf boeten schot (Sleen)
- holtwörm: Wij hadden holtwurm in het schot (Exlo)
- klauwen I: Het zwien klauwde um over het schot te kommen (Sleen)
- klundern: Albert sluig met de aschschop op de deur, dat het klunderde as 'n schot
- knoerhard: Dat schot was knoer- en knoerhard (Klazienaveen)
- lood: Hij kreeg een een schot lood
- mikken: Met ien schot mikte hij alles der of (Padhuis)
- ofketsen: Dat schot dat ketste of (Klazienaveen)
- peerderief: Met een pèerderief weur het land schoon riefd en dan weur daor schot van bunden (Oosterhesselen)
- schietbord: As er een wieke egraven wur, dan legde de turfgraver de törf eerst op een schot, want hij bleef ben (Noordscheschut)
- schot I: Het schot gung eerder of as dat hij der op verdacht was (Klazienaveen)
- schot I: iniens een schot en de hagel vleug mij um de oren (Hoogeveen)
- schot I: Ieder schot is niet raak (Schoonebeek)
- schot I: Dat wicht, door wi'k nog een schot op waogen
- schot I: Jan was wel zo veurzichtig, dei bleef altied boeten schot (Peize)