U zocht voorbeeldzinnen met daarin "sleutel"
Resultaten 1 - 15 van 15
- beneffen: De sleutel lig beneffen de klokke (Wapserveen)
- buten I: Uutje buutje, nait weerom, ik de sleutel, doe het slöt (Valthermond)
- Engels II: Een Engelse sleutel is een bacosleutel (Hoogeveen)
- geld: Geld is de sleutel die op alle sloten past (Hoogeveen)
- hoesiesglas: Bijgeval wij niet in hoes bint, leg de sleutel veur 't hoesiesglassie (Borger)
- kamnet: Mien moe hef de sleutel van het kamnet
- keutel: Zegt is 'sleutel'; as het peerd drit, krieg ie de keutel (Elim)
- morreln: Wat zit ie toch te morreln an de deure, of past de sleutel niet? (Broekhuizen)
- om: Ik sleutel en ij het slot (Sleen)
- raodsel: Het is mij een raodsel, woor die sleutel bleven is (Hijken)
- rei I: Leg de sleutel mar op de rei in het stookhok
- sleutel: Disse sleutel past niet, ik heb zeker de verkeerde pakt (Broekhuizen)
- sleutel: De sleutel zat nog in de deur (Eelde)
- sleutel: *Gien slöt zo raor of er past een sleutel bij
- Vianen: De sleutel is naor de Vianen