U zocht voorbeeldzinnen met daarin "sloeken"
Resultaten 1 - 9 van 9
- dichtdoen: De ogen dichte doen en sloeken
- hals: Ik heb het in de haals, ik kan haost niet sloeken
- krampeerlijk: Die lui bint kraampeerlijk, zij duurt wel een grommegien deur te sloeken (De Wijk)
- scholmaagd: Hij is neet scholmaagd, hij kan wel een grommegien sloeken (Diever)
- slikken: sloeken
- sloeken: Ik heb het zo in de hals, ik kan haoste niet sloeken (Havelte)
- sloeken: De ogen dichte doen en sloeken
- sloeken: Ik mus eerst een keer sloeken, veurdat ik wat zeggen kun (Zweelo)
- sloeken: Hij was zo gulzig, hij kun er niet tegen sloeken (Roswinkel)