U zocht voorbeeldzinnen met daarin "snorren"
Resultaten 1 - 4 van 4
- snor II: snorremaken, snorren
- snorren I: Jongs zeden:Wij gaot hen snorren, daor bint spiensters (Sleen)
- snorren I: *De wichter, die moet snorren/ Van sjoerum, sjoerum tralala/Ze moet de jongs wat porren/Snor, snor,
- snuffeln: snorren II