U zocht voorbeeldzinnen met daarin "spel"
Resultaten 1 - 20 van 23
- andacht: Hij zat zo te kieken, hij har alle andacht bij het spel (Roden)
- dubbel: Dat speulen wij mit een dubbel(d) spel kaorten (Meppel)
- geluk: Geluk in het spel,
- goezegat: Bij het spel mit de goezegat heurde het liedtien: Geze, Geze, goezegat (Hoogeveen)
- haasienjagen: Hazejagen of hazejagertien was een tamelijk wild spel; een hieleboel hazen en iene jager. Wie etikt (Zuidwolde)
- jager: Dat spel was hier 'jaoger en hond' (Rolde)
- knobbeln: Knobbeln was een spel mit centen (Barger Compascuum)
- kunnen: Hij kon dat spel niet
- missen I: Der mist nogal wat bij dat spel (Sleen)
- oetleg: Wij hebt een nei spel koft, maor der was gien oetleg bij (Borger)
- ofgooien: Zij weur as eerste ofgooid bie het spel (Barger Oosterveld)
- opzet: Der was gien opzet in het spel (Een)
- pettielopen: Vrogger was er een spel dat ze pettielopen nuumden
- pot: Op de pot schieten, dat was een mooi spel (Noordscheschut)
- spel: Kaorten is gien spel veur kinder (Sleen)
- spel: Och jong, wat kan die dat schelen, het is toch mar spel (Barger Oosterveld)
- spel: Geef mij even een nei spel kaorten (Erica)
- spel: Der was opzet in het spel (Emmen)
- spil II: spel
- spul I: spel