U zocht voorbeeldzinnen met daarin "stam"
Resultaten 1 - 14 van 14
- biel: De biel stund al an de wortel van de stam
- droesig: Zo'n slechte stam èerpels zeg wij tegen: een veraorde stam of een droesig stammegie (Hijken)
- honderddoezende: een honderddoezende stam
- kopholt: Het kopholt begunt, waor de stam zuk splitst (Sleen)
- maol II: Een stam eerpels heb wij een maol an (Gasselte)
- ofhouwen: Nou moej eerst de takken van de stam ofhouwen (Balloo)
- optrekken: Aj een stam optrekt zit er hielwat an
- stam: Die boom giet dood, de stam is hielmaol verkaankerd (Geesbrug)
- stam: Daor stiet nog hiel wat rogge op stam
- stam: Wie hebt de rogge op stam verkocht (Roswinkel)
- stam: Een slechte stam erpel was miestal een paar dikken met almaol kleinties der an vastgruid (Emmen)
- umvang: De stam van die dikke beuk hef een umvang van zes meter (Hollandscheveld)
- veraorden: Die hiele stam is veraord (Padhuis)
- zaodmiening: Bij een zaodmiening weur het zaod op stam verkocht (Oosterhesselen)