U zocht voorbeeldzinnen met daarin "timmern"
Resultaten 1 - 6 van 6
- bouwriep: Ze hebt de grond bouwriep maakt, ze zult wal gauw begunnen te timmern (Barger Oosterveld)
- grindbult: Ons buurman is aan het timmern, dai het ain haile grindbulte bie het huus liggen (Valthermond)
- prulwark: Die man hef gien verstand van timmern, het is almaol prulwark (Borger)
- tengel I: De timmerman hef tengels neudig um het geraomte te timmern (Eext)
- timmern: Hij zöch nog een stee, woor e timmern kan (Barger Compascuum)
- timmern: IJ moet aal niet op de roeten timmern, zie kunt wel stuk (Eext)