U zocht voorbeeldzinnen met daarin "trom"
Resultaten 1 - 17 van 17
- buten I: Om trom, nooit weerom (Hoogeveen)
- daorin: In disse trom zit suker en de beschuten zit daorin (Padhuis)
- dik II: ...een trom (Eelde)
- dörstrommel: trom
- kalfsvel: Op een trom zit kaalfsvel (Eext)
- lief I: een trom (Gieten)
- om: om trom, nooit weerom
- om: ...jij de trom (Borger)
- om: Om trom rommerdebom (2x), nooit weerom (Roden)
- trom: Hij sleug de grote trom (Barger Compascuum)
- trom: Der zit nog koekies in de trom (Gieten)
- trom: Koffie in de bus en rollegies in de trom (Odoorn)
- trom: De trom zat midden in de dorskast vlak bij de celinder (Geesbrug)
- trom: Een trom met naalden, woor de garven deur gaot um de körrels der oet te slaon (Oosterhesselen)
- trom: Op de trom zaten iezern ribben um het zaod van het koren te slaon (Sleen)
- trommel: trom
- vertrekken: met de stille trom vertrökken (Exlo)