U zocht voorbeeldzinnen met daarin "tugen"
Resultaten 1 - 17 van 17
- tugen I: Hij is de pèerde an het tugen (Sleen)
- tugen I: Tugen is mooi lopen van een peerd, al of niet veur een karregie (Balloo)
- tugen I: Het is vandage tugen
- tugen I: Met een peerd tugen veur een sjees (Norg)
- tugen I: Dat peerd hef mit het tugen het heufd te lege (Broekhuizen)
- tugen I: Zie kwam er an tugen in het neie klied
- tugen I: Muj ies kieken, wie daor an komp tugen
- tugen II: IJ moet tugen kunnen, daj hum een stukkien ofgeeft (Sleen)
- tugen II: Ik ken het nait tugen dat zai aal deur toene lopen (Valthermond)
- tugen II: Hij holdt er een iegen miening op nao, die niet iederien kan tugen
- tugen II: Hij kun het wal tugen
- tugen II: Ik kan het niet tugen, d.i. ik koom er aan te korte aw zo ruilt (Hoogeveen)
- tugen II: Dat kunj wel tugen
- tugen III: Hie möt tugen, ...getugen veur de ketonrechter
- tuug: Het peerd is mak en beleerd in alle tugen (Wapserveen)
- tuugkar: tugen
- tuugkast: Ik heb de tugen in de tugenkaste (Smilde)