U zocht voorbeeldzinnen met daarin "visken"
Resultaten 1 - 8 van 8
- boot I: Ze gungen met de boot hen visken (Borger)
- oever: Wai zatten vaok op de oever van het Paizerdaip te visken (Peize)
- pier I: wai gaon visken (Roderwolde)
- roon: Aj visken willen, moej pieren reuien (Norg)
- snoek: Hij vöng bij het visken een snoouk van wel een meter lang (Eext)
- toerloos: Veur visken heb ik gien geduld, dat is ja wel zu'n toerloos geloer (Eext)
- visken: De visclub gait in de regel vro an visken (Peize)
- visken: Hij zat wal aal te visken, man ik heb hum niks verteld (Barger Oosterveld)