U zocht voorbeeldzinnen met daarin "vleugen"
Resultaten 1 - 19 van 19
- binstern: As de kromkonten vleugen, binsterden de koenen deur het laand hen (Hijken)
- bocht I: Zij vleugen oet de bochte (Hijken)
- fladder: De fladders vleugen joe um de oren (Erica)
- flinster: Hij was an het boomkappen mit de biele, det de fleensters vleugen der of (Pesse)
- flinster: Het was in diggels en fleensters vleugen
- hagelstien: Het was zuk slecht weer, de hagelstienen vleugen je um de oren (Borger)
- haor I: Ze vleugen mekaar in het haor (Odoorn)
- heuiöpper: Deur de dwarrelwind vleugen de heuioppers hielmaol oet mekaar (Borger)
- opvliegen: De petriezen vleugen op en gongen achter de akkers weer liggen (Meppel)
- ravage: Der vleugen veer auto's op mekaar; wat een revage (Odoorn)
- spater: De spaters vleugen mij um de kop
- splinter I: De splinters vleugen der of (Sleen)
- vleugen: As hij weer an het waark was en het wol goed vleugen, dan lèefde hij weer op
- vliegen: Maor ik wus niet, waor Hinderk steuven of vleugen was
- vliegen: Der is mij een stuk oet de kop van het haarspit vleugen (Oosterhesselen)
- vliegen: Ze vleugen mekaor in de haoren (Anloo)
- vonk: De vonken vleugen der of (Nieuw Dordrecht)
- vriendtie: Die vriendties vleugen mij weer um de oren (Klazienaveen)
- windtörf: Wiendtörf is heel lichte törf. Det waren die vuuranmakers. As der wat wiend was, vleugen ze veur d (Pesse)