U zocht voorbeeldzinnen met daarin "vrouwgien"
Resultaten 1 - 20 van 23
- besloven: Hij zit daags in de kroeg en het vrouwgien kan alles besloven (Beilen)
- daortien: Det vrouwgien is een onneuzel hulsien, een daortien (De Wijk)
- hippentrippien: Dat vrouwgien is een duur hippentrippien, ze hef altied de neiste mode um het gat (Uffelte)
- hulsien: Det vrouwgien is een onneuzel hulsien, een daortien (De Wijk)
- jentig: Het was aaid een jentig vrouwgien (Oosterhesselen)
- kedoes I: Vrogger was het zo'n hemmel vrouwgien, maar mit die grote huusholding is het een kedoes eworden (Ruinerwold)
- kropzetter: Wat is dat een kropzettertien van een vrouwgien (Oosterhesselen)
- kwaken: Dat vrouwgien stiet altied an de weg te kwaken (Oosterhesselen)
- kwiek: Het is een kwiek vrouwgien
- mannegien: Die vogel, is dat een mannegien of een vrouwgien? (Sleen)
- miezum: Det is zo'n miezum vrouwgien, die gef heur niet gauw (Koekange)
- protsig: Wat een klein protserig vrouwgien (Nijeveen)
- schothok: Dat vrouwgien is mor een schothokkien (Sleen)
- verplegen: Dat vrouwgien wil heur baos thuus verplegen (Nijeveen)
- vertoffeld: Wat een vertoffeld vrouwgien! (Nijeveen)
- veuge: Een voeg vrouwgien (Nijeveen)
- vrouw: vrouwgien, vrouwlu
- vrouwgien: Dat vrouwgien van die boer, dat is een hiel lief vrouwgien (Sleen)
- vrouwgien: Dei kniene, is dat een mannegien of een vrouwgien? (Barger Oosterveld)
- vrouwgien: De helft van een pikpakknoop, die met dat gattien der in, is een vrouwgien (Weerdinge)