U zocht voorbeeldzinnen met daarin "wankel"
Resultaten 1 - 4 van 4
- bezit: Ien kind is een wankel bezit (Odoorn)
- wankel: Die ledder moej vastholden, die steet wankel (Drouwen)
- wankel: Wij hadden van het jaor een wankel heuitied (Sleen)
- wankel: *Ein kind is een wankel bezit (Een)