U zocht voorbeeldzinnen met daarin "water"
Resultaten 1 - 20 van 396
- aal II: Het water was niet al te helder (Weiteveen)
- akker: Gods water over Gods akker laoten lopen
- an I: Het water is an de kook (Zweelo)
- anlengen: Aj niet genog hebt, dan moej het maor wat anlengen met water (Emmen)
- baos I: Ik haalde mij daor toch een baos uut het water
- barst: Aj met dat koolde weer met water warkt, hej zo barsten in de handen (Padhuis)
- belanden: Het was kört an, of hij was met de hiele zaak in het water beland (Schoonebeek)
- benen: Die stok mus biend worden, dat gebeurde in 't vuur of kokend water (Oosterhesselen)
- bijbrengen: Het wicht was boeten westen, zij hebt hum met water wèer bijbracht (Hijken)
- bijvullen: Der zat niet genog water in de tun, ik heb hum wat bijvuld (Valthe)
- bijwagen: Water in de soep, der koomt bijwagens
- blot: Reut kwam in een zak in de kookpot in hiet water. De reut smölt en kwam in het water. Wat in de zak (Sleen)
- bobbel: Het regende zo hard dat de bobbels op het water stunden (Padhuis)
- bobbelnat: As 't koffiedrinken daon was, wur der water op het koffiedik daon en dat wur weer broekt bij het ete (Eext)
- bölken: As de koene gien water hebt, begunt ze direct te bölken (Padhuis)
- bölken: Het regende zo hard, het water bölkte naor die duker hen in (Sleen)
- borreln: Het water borrelt oet de grond (Emmen)
- brak II: Dat water moej niet bijgaon, dat is brak water (Sleen)
- branden: Bi'j bange um oe an kold water te braanden? (Hollandscheveld)
- branden: *As alles braandt, braandt water ook (Zuidwolde)