U zocht voorbeeldzinnen met daarin "wiel"
Resultaten 1 - 11 van 11
- dienstbaor: Wiel da'k oen dienstbere bin
- gieren I: Dat wiel piept, het giert er over (Anderen)
- luuns II: Boer zee tegen knecht: Neem ie het wiel mor mit, den zel ik de lunze wel draogen (Valthermond)
- stelring: As de leunze veur de stelring zat, dan kun het wiel der nooit oflopen (Hijken)
- umwenteling: Hoeveul umwentelings mak dat wiel per minuut? (Kerkenveld)
- waigien: Dat wiel is rok, der moet er een waigie tussen (Dwingelo)
- wiel: Tegenwoordig zul wiel wel kunnen, vrogger was het allemaole rad (Hollandscheveld)
- wiel: An een wiel zit wielmoren en wieldoppen (Mantinge)
- wiel: Die doet mit as het viefde wiel an de wagen
- wiel: Vandage blif gien old wief bij het wiel
- wiel: Het rad van het wiel (Sleen)