U zocht voorbeeldzinnen met daarin "wild"
Resultaten 1 - 20 van 52
- anstikken: Aw de kalver dommit oetdoet, muw ze eerst even anstikken, aans bint ze nog zo wild (Sleen)
- apporten: Ons hond wil wel staon veur het wild, mor niet apporteren (Peize)
- bakenter: Een bakenter is een roege kerel, hoofdzaokelijk in zien proot, maor ok in zien oeterlijk. Wild bos h (Gasselte)
- balderboks: Een bolderboks is eein, die te wild met een deer umgeeit of te haard tegen kinder angeeit (Anderen)
- bam I: ... is een soort wild gras (Nieuw Schoonebeek)
- bekrupen: Een goeie jager bekrup het wild niet (Sleen)
- geldig: Dat had ik wel hebben wild, mar dat was mie te geldig (Klazienaveen)
- haasienjagen: Hazejagen of hazejagertien was een tamelijk wild spel; een hieleboel hazen en iene jager. Wie etikt (Zuidwolde)
- heidens: De pèerde bint aordig wild. Dat komp van die kromkonten, daor bint ze heidens bange vèur (Hijken)
- jagen: Die hoender bint zo wild, daor moej niet achter jagen (Borger)
- jager: De kalmste jagers vangt het meest wild (Fluitenberg)
- klopjacht: Aoljaorsdag holdt de jaogers een klopjaacht; de drievers jaogt dan met stokken het wild op (Eext)
- krèei: zo wild (Padhuis)
- loper: Bij groot wild moej lopers in het jachtgeweer hebben (Diever)
- lösjagen: Ik mös mit um het wild los te jagen (Barger Oosterveld)
- luchtbuks: Mit ain enkelloops luchtbuks mag ik op mien aigen toene schaodelijk wild schaiten (Valthermond)
- ontvallen: Ik haar het eigelk niet zeggen wild, mor het was mij ontvallen, eer ik het in de gaoten har (Eext)
- opdrieven: Hij giet met op jacht um het wild op te drieven (Erica)
- opjagen: Hij mus het wild veur de jagers opjagen (Hijken)
- opspeuren: Een goeie jachthond speurt het wild op veur de jager (Borger)