U zocht voorbeeldzinnen met daarin "witgoed"
Resultaten 1 - 4 van 4
- opkoken: Vrogger mussen ze de wasse - het witgoed dan - altied opkaoken um het goed schone te kriegen (Hoogeveen)
- witgoed: Witgoed gao ik altied oetkoken (Borger)
- witgoed: Wij hadden het witgoed op bliekveld liggen (Drouwen)
- witgoed: Het witgoed wapperde an de liende (Wapserveen)