U zocht voorbeeldzinnen met daarin "zeel"
Resultaten 1 - 19 van 19
- boeg: Het pèerd hef de zeel te leeg veur de boeg (Sleen)
- emmernagel: Een emmernaogel zat an het zeel van een holten emmer (Roderwolde)
- koppel: Het zeel dat de boer kruuslings over de rogge had, neumden ze ook een köppel (Hoogeveen)
- lichter: Veur het ienspan zitten twie lichters an weerskanten an de zeel (Exlo)
- lief I: Zit niet zo met lief en zeel op taofel
- netvang: Netvang is 't zeel, waor de knubben van de strengen aan vast kommen (Tweede Exloërmond)
- ploffen: Dat peerd laot zuk in ainmaol in 't zeel ploffen (Eexterveen)
- ruggestreng: De ruggestreng is een zeel, die under de staart deurleuip (Gieten)
- rugstuk: An een zeel haj een börststuk en een rugstuk (Rolde)
- schoftriem: De schoftreim laag over de schoft en huil het zeel op het goie stee (Roderwolde)
- schoftstuk: IJ hadden an de zeel een schoftstuk en een börststuk (Sleen)
- vliegendek: Het vliegendek was van jute. Het zat under de zeel en was vastbunden an de streng (Sleen)
- zadelmaker: hef de zeel weer maokt (Grolloo)
- zèeiblik: Het zeiblik weur draogen met de zeel (Grolloo)
- zeel I: Hij hef vandage probeerd of hum het zeel wal past
- zeel I: De zeel bestund oet het börststuk, de lichter, het schoftstuk en het hoekiezer (Sleen)
- zeel I: Ons peerd hef altied een stevige gordel om, dan zat het zeel beter (Erica)
- zetel III: Een zeel van de braandkaste
- ziel II: Wij hebt de garven in 't zeel