U zocht voorbeeldzinnen met daarin "zegen"
Resultaten 1 - 20 van 33
- Absalom: Nou, de zegen van Absalom en die van Salomon krieg ie toe (Geesbrug)
- akker: Gods zegen over Gods akker (Buinen)
- aprils: Aprilse regen is veur de boer een zegen (Sleen)
- foek I: De zegen van Habakuk en de foeken van de kreie (Geesbrug)
- foek I: De zegen van Ruth en de foeken van Jacob, en dan kuj vissen (Geesbrug)
- foek I: Nou de foeke van Tuun en de zegen van Ruth, kuj visvangen
- Habbakuk: De zegen van Habbakuk (Hollandscheveld)
- heil I: Wij weinst oe allemaole veul heil en zegen
- hoop I: Op hoop van zegen (Klazienaveen)
- kruus I: Kinder hebben is gein zegen, dat is een kruus (Emmer Erfscheidenveen)
- meerts: Meertse regen brengt weinig zegen (Drouwen)
- meimaond: Meimaond brengt zegen/Wie giet mit op pad/Wij zullen niet smölten/Al worden wij nat
- meiregen: Meiregen brengt zegen (Drouwen)
- nop: *Kiender bint een zegen des Heren, mar zij holdt, ...vreet (Westerbork)
- oflaot I: De pauselijke zegen gef een volle oflaot (Barger Oosterveld)
- pater: De paoter geft bie veurbaot zien zegen (Tweede Exloërmond)
- regen I: Regen brengt zegen (Meppel)
- Ruth: Nou, de zegen van Ruth
- Ruth: De zegen van Ruth er met, zegt wij as wij een koe verkocht hadden (Coevorden)
- Ruth: *De zegen van Ruth en de foeken van Jacob, dan kuj vissen (Wapse)