U zocht voorbeeldzinnen met daarin "zeil"
Resultaten 1 - 15 van 15
- gefos: En weer trök Geu an het wark en mit wat gefiemel en gefos kwaamp het zeil an de maste
- glisterplaatien: As kwaojonges gooide wij soms mit zeil- of glisterplaaties over het kanaal (Elim)
- lief I: Hij hef gien lief of zeil meer
- mat I: In het midden van de kamer een mattie en aan de kaanten zeil (Hollandscheveld)
- oog: Hij holdt een oogie in het zeil (Beilen)
- zeil: Dat was een, die het zeil zo gauw niet streek
- zeil: Wij gaon onder zeil
- zeil: Met een nat zeil thoeskommen
- zeil: Wij kriegt nei zeil over de vloer (Weerdinge)
- zeil: Zeil was vake vloerbedekking in de keukens (Klazienaveen)
- zeil: Der mot een nei zeil op de binder (Mantinge)
- zeil: heil om zeil
- zeil: Hij kreeg um de latsen, heil um zeil (Dalen)
- ziel I: Hij hef gien lief of zeil(e) meer
- ziel II: Hij knupt de onderste zeil nich goud um de gorve (Barger Oosterveld)