U zocht voorbeeldzinnen met daarin "zoel"
Resultaten 1 - 12 van 12
- april: April zoel en nat vult schuur en vat (Vries)
- zoeger: zoel I, korenjager
- zoel I: Bij het meien vaalt het koren tegen de zoel an (Eext)
- zoel I: Boekweit weur meid met een zwao met een zoel erop veur het morsen (Gasteren)
- zoel I: Met het zaodmeien mus der een zaodbeugel op met een zoel veur de beugel (Zwinderen)
- zoel I: Wat is dat een slinger um de zoel
- zoel I: Een paar draodties deur de gatties van een knoop en de zoel was klaor (Sleen)
- zoel I: Kwaojonges mugt geern met de zoel stoef an het glas langs gaon um het volk in hoes te laoten schrikk (Eext)
- zoel II: Het is lekker zoel weer (Hijken)
- zoel II: Het is zoel weer, wij kunt wel dunder kriegen (Eext)
- zoelen: Moej de zoel is heuren zoelen (Eext)
- zwoel: zoel