U zocht voorbeeldzinnen met daarin "zog"
Resultaten 1 - 16 van 16
- krubbenbieter: Een kribbezoeger zet zien bovenlip op het holt en zog lucht, met 'n hoop lawaai (Norg)
- optrekken: De mot trekt het zog op (Emmen)
- poeren: Poeren is pieren an een touw rijgen en dan op en neer bewegen; de aol zog zich dan vaast (Norg)
- raggeln I: Zogauw as de keumotte begunt te raggeln, hef hij zog (Noordscheschut)
- spieker I: Hij zog spiekers op leeg waeter
- stok III: Een Knaolster stok is 3½ voet, het zog. vierderhalf voutje en de Amsterdamse stok 2.50 m. en 50 Ams (Erica)
- veurspruders: Veur het eigenlijke waark begun, weurden eerst de zog. veurspruders oetlegd. Dat bent lange dikke ri (Barger Compascuum)
- zeugmoeder: Een zeugmoeder is een moeder, die zien eigen kind zeugt en zoveul zog hef, dat zij er nog een kind v (Drouwen)
- zoegen: Hij zog op de doeme (Barger Oosterveld)
- zog: De mot holdt het zog op
- zog: As de motte biggen haar, kreeg hie bloem van zwevel deur het voor; dat was good veur het zog (Diever)
- zog: De mot het niet veul zog (Eelde)
- zog: Het zog schöt wal gauw an, want die mot döt al niks as rocheln (Emmen)
- zog: Dat biggien, dat knarpt zo, dat krig gien zog genog (Schoonlo)
- zog: Het zog is vort (Smilde)
- zoglam: De mot is zoglam, die trekt zog op (Sleen)