U zocht voorbeeldzinnen met daarin "zwiegen"
Resultaten 1 - 14 van 14
- geld: As het geld sprek, mot het geloof zwiegen (Gasselte)
- gold: Spreken is zulver, zwiegen is gold (Emmer Compascuum)
- graf: Hij kan zwiegen as het graf (Nieuw Amsterdam)
- hapschöttel: Een hapschöttel is iene, die niet wet, wat e sprekken of zwiegen möt (Padhuis)
- Lichtmis I: As de leeuwerik veur Lichtmis zingt, mot e nao Lichtmis zwiegen
- pèerd: Een olde kerel en een oold peerd hebt het zwiegen van mekaar leerd (Padhuis)
- spreken: *Spreken is zulver, zwiegen is gold (Buinen)
- zwiegen: Ze wet niet wat ze zeggen of zwiegen mot (Beilen)
- zwiegen: Een flapoet is eine, dei niks zwiegen kan (Barger Oosterveld)
- zwiegen: Hie dee het eeuwig zwiegen der toou
- zwiegen: Hie zal het proten wal leren; as e het zwiegen maor leert (Odoorn)
- zwiegen: *Een oolde kerel en een oold peerd hebt het zwiegen van mekaar leerd (Padhuis)
- zwiegen: As het geld sprek, mot het geloof zwiegen (Gasselte)
- zwiegen: Spreken is zulver, zwiegen is gold (Emmen)