Engels II bijvoeglijk naamwoord
  1. van, uit Engeland

    Een Engels hemd is een boezeroen vèur de zundag (Dwingelo)

    Een Engelse sleutel is een bacosleutel (Hoogeveen)

    Engels grös

    krom

    Een Engels ledikant

    was een iezern geval (Ruinerwold)

    De Engelse staand

    in het rond

    Een Engels hek is een wring met drei verticale latten (Roderwolde)

    ...is een iezern, spielen hek veur een boerderij langes (Eexterveen)

    ...is een hekke mit smeediezern krulwark (Zuidwolde)

    Engelsen is een aardappelsoort

    Engels rood

    rond (Vri). Opm.

    Die kou moet Engels zolt hebben (Een)

    Vrogger waren der Engelse heerden

    ongeveer 30 jaar

    Engelse bessem

    z. ook

    Een rits wör wel ies een Engelse gauwigheid enuumd (Wapserveen)

    Engels drop (Oosterhesselen)

    Een Engelse piepe

    van een kleine, dikke vrouw (Pdh), z. ook

    Bron: H. Molema, Proeve van een woordenboek van de Drentsche volkstaal in de 19e eeuw. MS UB Groningen Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...