akkoord I -en, het
  1. overeenkomst, instemming

    Daor gao ik niet met akkoord (Beilen)

    Met die kerel, daor kuj gien akkoord met kriegen (Eext)

    Hie kreeg 't akkoord met hum

    ziet alles zwart in

    Zij kregen akkoord en het huus was verkoft (Hoogeveen)

    Hij kreeg 't akkoord

    een verdrietige zaak

    Zij bint het akkoord worden (Anderen)

    ... het akkoord klaor worden

    van oude kleding

    Het op een akkoord gooien (Diever)

    Wij moet akkoord maoken (Gieterveen)

    Ik heb dat wark in akkoord anneumen (Erica)

    Hou is het gaon, binj in het akkoord kommen met je beide? (Vries)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...